Laura is een hoogbegaafd meisje wiens school tot op zekere hoogte haar academische en sociale behoeftes tegemoetkomt. Ze is nu 9 jaar oud, heeft zichzelf leren lezen voor haar vijfde verjaardag en leest nu op het begripsniveau van een twaalf jarige. Daarnaast laat Laura zien dat ze probleemoplossend denkt bij het oplossen van verschillende wiskundige opdrachten. De school wilde meer handvatten hebben voor begeleiding en heeft Laura in overleg met de ouders laten testen. Er kwam een IQ uit van 133. Laura speelt graag met oudere kinderen maar ze is niet genoeg “anders” om door haar klasgenoten te worden afgestoten. Laura vindt het schoolwerk soms saai maar over het algemeen vindt ze school leuk, vooral de plusklas en de wiskundelessen speciaal door de school opgezet voor hoogbegaafde leerlingen.

De verhouding tussen kinderen met een IQ van 133 en gemiddeld begaafde kinderen is ongeveer 1:40. In het algemeen komt een basisschool om iedere schooljaar een paar kinderen zoals Laura tegen.

Kinderen met een IQ van 169 zijn er in de een verhouding van ongeveer 1:100.000. Als een basisschoolleerkracht 30 leerlingen per jaar lesgeeft en dat 40 jaar lang, is de kans dat hij zo’n kind tegenkomt 1,25%. Dit is een van de redenen waarom leerkrachten en scholen niet weten hoe ze om moeten gaan met uitzonderlijk begaafde kinderen. Ze hebben geen ervaring met deze kinderen, ze worden niet geïnformeerd of ze staan er niet eens bij stil dat er binnen de groep hoogbegaafden ook nog gedifferentieerd moet worden.

Uitzonderlijk begaafde kinderen hebben een enorme capaciteit om te leren. Het is voor een gemiddeld begaafde leerkracht haast niet voor te stellen hoe ver ze kunnen denken, associëren en creatieve ideeën aandragen. Het is belangrijk om te beseffen dat we het hebben over academisch potentieel, niet schoolprestaties. Deze kinderen zijn extreem intelligent, hun capaciteit om te leren is enorm; onderzoek wijst er echter op dat de meerderheid enkele jaren beneden hun geteste vaardigheden moet werken op school (Hollingworth, 1926, 1942; Painter, 1976; Silverman, 1993; Gross, 1993, 2000).

Dat gold ook voor Simon. Ik heb hem leren kennen toen hij 5 jaar was. Hij zat op een hoogbegaafdenschool, maar zij konden hem niet bieden wat Simon nodig had. Er werd te veel aandacht besteed aan jas ophangen en broodtrommel opruimen. Bovendien wilde school een versnelling niet overwegen. De belangrijkste les die Simon in de eerste paar weken op school leerde was de ontdekking dat hij daar niets zou leren. Hij werd benaderd als een kleuter met standaard aansluitende verwachtingen. De ouders hebben er uiteindelijk voor gekozen om naar België te verhuizen, omdat daar thuisonderwijs heel eenvoudig te regelen is. Simon doorloopt een extreem asynchrone ontwikkeling (zoals altijd met deze kinderen het geval is). Hij krijgt wiskundeles op het VWO niveau, hij kan in een aantal computertalen programmeren, hij spreekt een aantal talen, waaronder Russisch en Chinees (en vanzelfsprekend Engels). Daarnaast kan Simon zijn veters nog niet strikken en hij kan zich niet helemaal zelfstandig aankleden omdat zijn gedachten hem continu wegvoeren naar andere werelden, naar nieuwe ideeën, naar nieuwe ontdekkingen.

Niveaus van hoogbegaafdheid

Onderwijzers die met kinderen met speciale behoeftes werken erkennen dat voor elk probleem (gehoorproblemen, zichtproblemen, leerproblemen) een andere oplossing nodig is (Payne & Patton, 1981). En in de praktijk is het zo dat alleen leerkrachten met speciale training en kwalificaties mogen lesgeven aan kinderen met extreme handicaps.

Deze leerkrachten behandelen hun leerlingen niet als een homogene groep. We beseffen dat er een verschil is tussen het niveau van jongeren die goed zijn in sport, muziek maken of dansen maar met hoogbegaafde kinderen ontwikkelen we strategieën gebaseerd op de aanname dat ze op alle niveaus evengoed werken. Sterker nog, verschillende hoogbegaafdheidsniveaus worden genegeerd. Dit komt denk ik deels doordat er in Nederland met de beschikbare tests “slechts” tot 145 IQ getest kan worden. Met de Engelstalige Stanford Binet test kan men tot 210 IQ testen. In Engelstalige landen is de differentiatie binnen de groep hoogbegaafden dan ook gebruikelijk.

Hoewel het grootste deel van leerkrachten hoogbegaafden als een homogene groep ziet, hebben onderzoekers grote verschillen gevonden tussen gemiddeld hoogbegaafde en uitzonderlijk begaafde kinderen (145+). Een extreem hoogbegaafd kind met een IQ van 190 verschilt net zo veel van een kind met 130 IQ als dat kind van een geestelijk gehandicapte met 70 IQ. De IQ waarde kan ons helpen bij het begrijpen van de fundamentele verschillen in mentale verwerking tussen gemiddeld hoogbegaafde en uitzonderlijk begaafde kinderen.

Sociale ontwikkeling

Verschillen tussen gemiddeld en uitzonderlijk begaafde kinderen zijn niet beperkt tot de cognitie. Een IQ tussen 125 en 145 is “sociaal optimaal.” Kinderen met dit IQ hebben volgens onderzoek zelfvertrouwen en kunnen het vertrouwen van leeftijdsgenoten krijgen. Boven dit niveau wordt het verschil tussen uitzonderlijk begaafden en zijn leeftijdsgenoten zo groot dat er speciale ontwikkelingsproblemen ontstaan die te maken kunnen hebben met sociale isolatie. Deze problemen komen vooral voor bij kinderen met een leeftijd tussen 4 en 9 jaar. (Hollingworth, 1942).

Janos (1983) vergeleek de psychosociale ontwikkeling van 32 kinderen tussen 6 en 9 jaar oud met een IQ boven 164, met die van 40 leeftijdsgenoten die gemiddeld hoogbegaafd waren. Dit onderzoek liet zien dat de sociale problemen van deze uitzonderlijk begaafde groep niet voortkwamen uit een aangeboren emotioneel gebrek, maar veroorzaakt werd door een gebrek aan een groep gelijken om aan te relateren. Er zijn vrijwel geen gelijke interesses of ervaringen tussen een kind van 6 met een mentale leeftijd van 6 en een kind van 6 met een mentale leeftijd van 12.

De druk om erbij te horen

De invloed van het besef van hoogbegaafde kinderen dat ze anders zijn en de resulterende druk om te onderpresteren zodat ze geaccepteerd worden, moet niet onderschat worden. Uit onderzoek blijkt dat de druk om te onderpresteren groter wordt naarmate het kind hoogbegaafder is. (Hollingworth, 1926; Silverman, 1989; Gross, 1993, 1994). Terman en zijn collega’s observeerden dit in de eerste paar jaren van hun bekende studie van 1500 hoogbegaafde kinderen in Californië.

Uitzonderlijke begaafdheid vergroot de complexiteit van sociale aanpassing. Het kind van 8 jaar met een mentale leeftijd van 12 of 14 zit in een bijzonder moeilijke situatie. Om zich normaal aan te passen moet het kind een extreem goed gebalanceerde persoonlijkheid hebben en vrijwel een sociaal genie zijn. Hoe hoger het IQ, des te groter het probleem. (Burks, Jensen & Terman, 1930)

Het bewustzijn dat je anders bent dan je leeftijdgenoten kan er al op een veel jongere leeftijd zijn dan men zich realiseert. Zoals Hollingworth (1942) omperkte, kunnen sociale problemen voortkomen van dit besef al op vierjarige leeftijd voorkomen. Hierdoor kunnen kinderen al op een zeer jonge leeftijd tot de conclusie komen dat ze op veel verschillende manieren anders zijn dan de kinderen om hen heen. In tegenstelling tot wat algemeen geloofd wordt, leidt dit zelden tot gevoelens van superioriteit. Hoogbegaafde kinderen kunnen zich acuut oncomfortabel voelen over hun “verschil” en kunnen proberen hun gedrag te veranderen om zich te conformeren aan de sociale normen van hun leeftijdsgroep. Dit gebeurt al binnen de eerste week op de basisschool!

Zoals eerder besproken, kunnen sommige uitzonderlijk begaafde kinderen aan de basisschool beginnen met een leesvaardigheid van een kind dat enkele jaren ouder is. Als de leerkracht dit niet ziet en er niet op de juiste manier op reageert, kan het kind stoppen met lezen of expres minder goed lezen om bij de rest te horen. Uit een onderzoek van Gross (1993) blijkt dat 70% van de vroege lezers radicaal hun leesvaardigheid aanpast of stopt helemaal met lezen zodra ze op school komen.

Versnelling

De druk om erbij te horen en de realisatie dat “normaal doen” niet tot acceptatie leidt kan ervoor zorgen dat het hoogbegaafde kind besluit dat zijn interesses en vaardigheden ontkennen het niet meer waard is. Kinderen die tot deze conclusie komen kunnen sociaal afgezonderd raken en liever zichzelf gezelschap houden. Zo kunnen ze eerlijk met zichzelf over zichzelf zijn in plaats van het gezelschap van kinderen zoeken waarmee ze niets gemeen hebben.

Ouders van kinderen die in de gewone klas met leeftijdsgenoten blijven, geven aan dat de wil om te presteren en het plezier van intellectuele bezigheden die ze in hun vroege jaren hadden, sterk afneemt of zelfs compleet verdwijnt.

Kinderen die op de WISC-test een IQ van 145+ halen of kinderen die juist heel wisselend scoren, maar bij wie een specialist hoogbegaafdheid vermoedt, hebben op school een persoonlijk leerplan nodig. Dat plan moet hen in de gelegenheid stellen te leren waar ze aan toe zijn. In de praktijk kan het betekenen dat een leerling in groep 6 nog niet kan automatiseren, maar dat hij wel ingewikkelde projecten maakt over onderwerpen zoals het ontstaan van de Eerste en de Tweede Wereldoorlog en dat hij deze ingewikkelde concepten ook werkelijk begrijpt.

Als deze kinderen gedwongen worden bij hun leeftijdgenoten te blijven, kunnen ze extreem angstig worden, een grote mate van stress ontwikkelen, gedragsproblemen laten zien, langdurig onderpresteren, voor alles (ook voor wat ze vroeger leuk vonden) gedemotiveerd raken en hun zelfvertrouwen verliezen. In deze gevallen zijn interventies als verrijking niet afdoende (Gross & van Vliet, 2005). Het gebrek aan sociale aansluiting in de klas mag niet foutief geïnterpreteerd worden als een gebrek aan sociale vaardigheden en emotionele onrijpheid. Het wijst er juist vaak op dat deze leerling een of meer klassen moet overslaan. Ik adviseer regelmatig over het versnellen van onderpresterende leerlingen (vaak meisjes) die door het gebrek aan sociale aansluiting en door hun vergevorderde sociale ontwikkeling niet optimaal kunnen functioneren in een klas waar ze op leeftijd zijn ingedeeld. Deze meisjes laten geen (grote) academische voorsprong zien, maar hebben een grote voorsprong in hun emotionele ontwikkeling. Door een versnelling gaan ze academisch vaak veel beter presteren.

Uitzonderlijk begaafde leerlingen (meisjes meer dan jongens) lopen vaak 5 à 6 jaar vooruit met hun sociale ontwikkeling ten opzichte van hun leeftijdsgenoten. Het is niet moeilijk voor te stellen dat zo’n leerling zijn of haar klasgenoten niets te melden heeft en het ‘kinderachtige’ gedrag niet begrijpt. Daarentegen wordt de uitzonderlijk begaafde leerling ook niet begrepen, want die is te serieus, gebruikt te veel en te ingewikkelde woorden en heeft een te groot rechtvaardigheidsgevoel. Sommige hoogbegaafde kinderen proberen dit te maskeren door clownesk gedrag.

Vaak is een combinatie van thuisonderwijs (in samenwerking met een specialist hoogbegaafdheid) en schoolonderwijs aan te raden en dat is vaak ook de enige goede tussenweg om deze kinderen met zo min mogelijk geestelijke schade groot te laten worden. In Nederland kan het IQ tot 145 gemeten worden, in Engelstalige landen (met de Stanford Binet-test) tot 210. Besef wel dat als deze kinderen 145+ op een IQ-test scoren, het veel meer kan zijn en ze dus veel meer verschillen van de norm dan u zich kunt voorstellen.

Sanne is een meisje van 9 die nu via de Wereldschool 2VWO volgt. Ik ken het meisje en haar zus al vanaf haar derde jaar. Ze heeft de basisschool in drie jaar doorlopen. Sanne ontwikkelt zich prima, speelt en danst met leeftijdgenoten of oudere kinderen, maar leert op haar ontwikkelingsniveau. Nog een ander meisje uit mijn praktijk, ook 9, is dit schooljaar begonnen op het gymnasium. Sociaal loopt ze nog voor op haar klasgenoten, die drie of vier jaar ouder zijn.

Hoe zou het met deze kinderen gaan als niet hun ontwikkeling maar hun kalenderleeftijd zwaarder meetelde?

De minst begrensde omgeving

Leerkrachten die zich zorgen maken om de academische en sociale behoeftes van de intellectueel of fysiek gehandicapten zeggen vaak dat deze kinderen het beste in de “minst begrensde omgeving” geplaatst kunnen worden. Dit betekent dat ze in de gewone klas terechtkomen waar ze om kunnen gaan met leeftijdsgenoten en blootgesteld worden aan meer lesstof dan mogelijk zou zijn in een speciale school.

De gemiddelde klas in Nederland is nooit de minst begrensde omgeving voor hoogbegaafden; voor uitzonderlijk begaafden is het waarschijnlijk de meest begrensde omgeving. Dit geldt ook voor hoogbegaafdenscholen waar uitzonderlijk begaafde kinderen zelden tot hun recht komen. Hollingworth, in haar bekende onderzoek over kinderen met een IQ boven 180, waarschuwde al in de veertiger jaren dat uitzonderlijk begaafde kinderen moeten accepteren dat de meeste mensen die ze zullen tegenkomen heel anders zijn dan zijzelf.

“The highly intelligent child must learn to suffer fools gladly – not sneeringly, not angrily, not despairingly, not weepingly – but gladly if personal development is to proceed successfully in the world as it is” (Hollingworth, 1942, p. 299).

Onze taak als ouders en onderwijzers is daarom om het uitzonderlijk begaafde kind in een omgeving te plaatsen die zijn kansen om te socialiseren het minst beperkt. Onderzoek wijst uit dat een klas met leeftijdsgenoten vrijwel zeker niet de juiste omgeving is. Een klas met ontwikkelingsgelijken is, gezien het percentage kinderen, niet haalbaar. Daarom zullen ouders actief op zoek moeten gaan naar ontwikkelingsgelijken voor hun kind.

Referenties:

Burks, B.S., Jensen, D.W., & Terman, L.M. (1930). The promise of youth: Volume 3: Genetic studies of genius. Stanford, California: Stanford University Press.

Gross, M.U.M. (1993). Exceptionally Gifted Children. London: Routledge.

Gross, M.U.M. (2000). Exceptionally and Profoundly Gifted Students: An Underserved Population. Understanding Our Gifted, Winter 2000.

Gross, M.U.M. (2006). Exceptionally Gifted Children: Long-Term Outcomes of Academic Acceleration and Nonacceleration. Journal for the Education of the Gifted. Prufrock Press, 29, p. 404-429.

Hollingworth, L.S. (1926). Gifted children: Their nature and nurture. New York: Macmillian.

Hollingworth, L.S. (1942). Children above IQ 180: Their origin and development. New York: World Books.

Janos, F.M. (1983). The psychological vulnerabilities of children of very superior intellectual ability. Niet gepubliceerde dissertatie. New York University.

Painter, F. (1976). Gifted children: A research study. Knebworth, England: Pullen Publications.

Payne, J.S. & Patton, J.R. (1981). Mental retardation. Columbus, Ohio: Merrill.

Silverman, L.K. (1989). The highly gifted. In J.F. Feldhausen, J. van Tassel-Baska & K. Seeley (Eds.), Excellence in educating the gifted. (p 71-83). Denver: Love.

Silverman, L.K. (1993). Counseling the gifted and talented. Denver: Love.

Terman, L.M. (1925). Genetic studies of genius (Vol. 1). Mental and physical traits of a thousand gifted children. Stanford, California: Stanford University Press.

Terman, L.M. & Oden, M.H. (1947). Genetic studies of genius (Vol. 4). The gifted child grows up. Stanford, California: Stanford University Press.

Therman, V. & Witty, F. (1983). Profiles of precocity: The 1982 Midwest Talent Search Finalists. Gifted Child Quarterly, 27(3). 139-144.

 

Bewaren

Bewaren

Bewaren

Bewaren